Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5831

Datum uitspraak2005-11-01
Datum gepubliceerd2005-11-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200508170/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 2 juni 2005, kenmerk DGWM/2005/7601, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd wegens het zonder vergunning in werking hebben van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer op het perceel Noordhoek 35-37 te Papendrecht.


Uitspraak

200508170/2. Datum uitspraak: 1 november 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "De Rivierendriesprong Handelsbedrijf B.V.", gevestigd te Papendrecht, verzoekster, en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 2 juni 2005, kenmerk DGWM/2005/7601, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd wegens het zonder vergunning in werking hebben van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer op het perceel Noordhoek 35-37 te Papendrecht. Bij besluit van 6 september 2005, kenmerk DGWM/DMB/05/8660, verzonden op 8 september 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 22 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 22 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 oktober 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. drs. J.G.M. van Mierlo, M.L.J.L. van Herwijnen en ing. R.P.M. Jansen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S. Bartel en J. van den Bos, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders van Papendrecht, vertegenwoordigd door mr. P.F.H.A. Tillie, ambtenaar van de gemeente. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. 2.3.    Niet in geschil is dat de inrichting in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer zonder vergunning is opgericht en in werking is, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.4.    De inrichting is gelegen op een industrieterrein waarvoor krachtens artikel 53 van de Wet geluidhinder een zone is vastgesteld waarbuiten de geluidbelasting vanwege dat industrieterrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer moet bij vergunningverlening deze zonegrenswaarde in acht worden genomen. Dit betekent dat verlening van een vergunning niet mag leiden tot een (verdere) overschrijding van de zonegrenswaarde.     2.5.    Niet in geschil is dat aan de bestaande inrichtingen op het industrieterrein op grond van de geldende vergunningen en algemene maatregelen van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 van de Wet milieubeheer een zodanige geluidruimte toekomt, dat op het meest relevante zonepunt de zonegrenswaarde reeds wordt overschreden. Verzoekster betoogt dat het desondanks mogelijk zal zijn om voor haar inrichting een vergunning te verlenen, zodat concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Zij voert daartoe aan dat een nabijgelegen kantoorgebouw thans nog een geluidruimte van 50 dB(A) toekomt. Deze geluidruimte zou niet geheel worden gebruikt. Indien de geluidruimte zou worden verlaagd tot 44 dB(A), zou bij vergunningverlening voor de inrichting van verzoekster de zonegrenswaarde in acht kunnen worden genomen. 2.6.    De Voorzitter gaat ervan uit dat op de in het kantoorgebouw gevestigde inrichting(en) het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer van toepassing is. Ook indien verzoekster terecht stelt dat de geluidruimte die ingevolge dit Besluit aan deze inrichting(en) toekomt kan worden verlaagd, en dat dan bij vergunningverlening de zonegrenswaarde in acht kan worden genomen, is er vooralsnog geen concreet uitzicht op legalisatie voor verzoekster. De verlaging van de geluidruimte zou moeten plaatsvinden door middel van het stellen van (een) nadere eis(en) door het college van burgemeester en wethouders van Papendrecht. Gesteld noch gebleken is dat het college daartoe op korte termijn zal beslissen, terwijl evenmin vaststaat dat daartegen niet in rechte zal worden opgekomen.    Verweerder is er bij het nemen van het bestreden besluit dan ook terecht van uitgegaan dat geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat, en heeft terecht geoordeeld dat er gelet hierop geen grond bestaat om af te zien van handhavend optreden. Ook thans bestaat geen concreet uitzicht op legalisatie, hetgeen mede blijkt uit het feit dat bij besluit van 30 september 2005 is geweigerd om krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor de inrichting van verzoekster te verlenen. 2.7.    Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat. w.g. Hirsch Ballin    w.g. Van der Zijpp Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2005 262-483.